zaterdag 2 februari 2019

Bas Heijne (NRC): 'Broederschap' in onze tijd?



Wat betekent het ideaal van de Verlichting ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ voor ons?

Vrij naar een artikel van Bas Heijne, redacteur van het NRC (december 2018).

Vrijheid, gelijkheid en broederschap – wanneer je in Parijs, loopt, kom je om de haverklap die overbekende leus van de Franse Revolutie tegen. Hij staat gebeiteld boven de ingang van overheidsgebouwen, gemeentehuizen en scholen. Heijne neemt aan dat de
meeste Parijzenaren die woorden nauwelijks opvallen, maar ze komen nog altijd over als een ferme aansporing. Ook in Nederland worstelen we met de hedendaagse invulling van die geloofsartikelen van de Verlichting.

Wat is vrijheid?
Wat is vrijheid? Of vooral: wat zijn de grenzen van de vrijheid? Wat is gelijkheid in een samenleving die voorgoed pluriform is geworden, waarin steeds meer mensen een verschillende achtergrond hebben, een samenleving waarin veel mensen het gevoel hebben dat zij, en de mensen die op
hen lijken, niet gezien worden? Wat is het idee van gelijkheid waard, wanneer in werkelijkheid de ongelijkheid alleen maar toeneemt?
En dan het lastigste begrip: broederschap. Over de definities van vrijheid en gelijkheid valt flink te steggelen, maar die begrippen kun je toch wel praktisch handen en voeten geven. Met broederschap ligt het een stuk ingewikkelder. Dat ideaal gaat over een relatie tussen mensen onderling. Wanneer voelen mensen zich verbroederd of verzusterd? Hier wordt iets van ons gevraagd dat niet door regelgeving kan worden afgedwongen. Broederschap, wat het ook precies is, moet van binnenuit komen. Je moet het voelen. Het gaat om verwantschap die verder gaat dan tolerantie of verdraagzaamheid.

Huiveringwekkend is het antwoord van Kaïn wanneer God hem vraagt waar zijn broer Abel is. Kaïn, die Abel heeft vermoord, schampert: „Ben ik mijn broeders hoeder?” Daar zit het allemaal in: de ontkenning, het gemak waarmee gevoelens van verwantschap en harmonie kunnen omslaan in nijd, hautaine afkeer, ressentiment, haat en geweld.
Dat wegwerpende zinnetje van de eerste broedermoordenaar resoneert tot op de dag van vandaag. In hoeverre zijn we verantwoordelijk voor elkaar? Wat zijn we elkaar verplicht? Wat worden we geacht voor elkaar te voelen? En zo ja, hoeveel?

Verbindende mythe
Gedragswetenschappers stellen dat mensen goed in staat zijn samen te werken in klein verband, zolang ze onderdeel uitmaken van dezelfde, overzichtelijke gemeenschap. Ze stellen de kritieke grens op ongeveer 150 personen. Wanneer er in grote groepen moet worden samengewerkt, heb je een gemeenschappelijk verhaal nodig, een verbindende mythe. Wanneer mensen die elkaar niet kennen een gemeenschappelijk doel hebben, in hetzelfde geloven, zijn ze in staat samen iets tot stand te brengen, een gemeenschap te vormen, gemeenschappelijke waarden te delen. Maar onze groeiende obsessie met nationale identiteit en ‘onze cultuur’ heeft weinig te maken met een stevig gedeeld zelfbewustzijn – eerder met een crisis in ons zelfbeeld.

Pas als je geconfronteerd wordt met iemand die niet meteen op je lijkt, qua uiterlijk, achtergrond, opvatting of geloof, ga je je afvragen wie je zélf eigenlijk bent. En vaak genoeg ga je je identiteit verharden en je verenigen met mensen met wie je verwantschap en gelijkenis voelt.

Wrange lading
Dat geeft het ideaal van broederschap een wrange lading: binnen de eigen groep of clan wordt een hartstochtelijke solidariteit beleefd. Buiten de groep is het een en al bedreiging en vijandigheid.
Die tweedeling is precies de reden waarom oproepen tot meer saamhorigheid en solidariteit, pleidooien voor wederzijds begrip, meestal in het zicht van de feestdagen, vaak een luid applaus tot gevolg hebben, maar in werkelijkheid geen enkel effect sorteren. Immers: je hebt je wezen verbonden met een groep, een clan om houvast te zoeken – dus je zou wel gek zijn dat los te laten.
De ander tegemoetkomen wordt dan moeilijk, misschien wel onmogelijk. Omdat je daarmee
de grond onder je voeten dreigt te verliezen.

Ergens in de tweede helft van de jaren tachtig vertelde de Nederlandse schrijver Frans Kellendonk, die in 1990 overleed, aan een interviewer waarom hij niet in de multiculturele samenleving geloofde. Zijn voornaamste reden was, anders dan we nu zouden verwachten, niet dat mensen met verschillende achtergronden niet tot elkaar zouden kunnen komen.
Wat maakt het volgens hem zo moeilijk om verwantschap te voelen met iemand anders die je niet als „een van ons” herkent? Het is angst, zegt Kellendonk. Volgens hem geen angst voor de ander, maar in de eerste plaats angst voor iets in jezelf. Racisme, stelde hij, komt voort uit distinctiedrift, de neiging in de mens om zich van anderen te onderscheiden, zich superieur te voelen. Maar, zegt hij, het „is ook angst voor de liefde, angst om samen te smelten, om jezelf te verliezen. De behoefte
om zich van de anderen te onderscheiden is de mens ingebakken.”

Verdraagzaamheid alleen is niet genoeg. „Waar het op aankomt is dat je mensen van andere culturen echt leert begrijpen en dat is hondsmoeilijk. Daarvoor moet je diepe dalen en hoge bergen over, en Heijne betwijfel of iedereen daar wel de kracht voor kan opbrengen.

Angst voor zelfverlies
Woorden van meer dan dertig jaar geleden. Heijne vindt dat Kellendonk een veel te statisch beeld heeft van wat cultuur is – in de praktijk zijn heel veel mensen, ongeacht hun herkomst, wel degelijk „samengesmolten”, zonder angst voor zelfverlies. Maar zijn twijfels over het vermogen van veel mensen om echt werk te maken van samenleven over de grenzen van de eigen groep heen, zijn niet onzinnig gebleken.
Het idee dat mensen met een verschillende achtergrond gedoemd zijn langs elkaar heen te leven in wederzijds onbegrip of, erger, elkaar de hersens in te slaan, heeft school gemaakt.
U herinnert zich de opmerkingen die de huidige minister van Buitenlandse Zaken
Stef Blok maakte tijdens een besloten bijeenkomst in Den Haag. Blok: „Het was niet eens onwil. We zijn er evolutionair niet toe uitgerust: waarschijnlijk zit ergens diep in onze genen dat we een overzichtelijke groep willen hebben om mee te jagen of om een dorpje te onderhouden. En dat we niet goed in staat zijn om een binding aan te gaan met ons onbekende mensen.”
Blok moest, diep door het stof. Maar de boodschap was overgekomen. De reacties vielen in twee kampen uiteen: zij die het beschouwden als een belediging van onze eigen multi-etnische samenleving, die, ondanks soms niet onaanzienlijke sociale problemen, overwegend vreedzaam is. Een andere, grote groep stelde dat Blok niets anders zei dan wat veel mensen in Nederland dachten.

Mensen die nog geloven in ons vermogen verwantschap te ontdekken bij mensen die niet op ons lijken, worden meewarig afgedaan als verdwaasde sukkels – kijk naar de wereld zoals hij is! Ons onvermogen om over de grenzen van onze eigen groep te kijken, ons in de beleving van iemand met een andere achtergrond te verplaatsen, is nu niet langer slechts een enorme opgave, zoals Kellendonk ons in de jaren tachtig nog voorhield. Het is onbegonnen werk.

Spreken is zilver, zwijgen is goud
Een paar maanden later hield Sigrid Kaag, een minister in hetzelfde kabinet als Blok, een lezing die als tegenwicht was bedoeld. In haar Abel Herzberg-lezing verdedigde Kaag gloedvol het verlichte wereldbeeld: „Spreken is zilver, zwijgen is goud. Maar niet als het om universele waarden gaat. Niet als het gaat om positie nemen tegen antisemitisme. Tegen xenofobie. Tegen racisme.” Onbeschroomd keerde Kaag zich tegen de nieuwe, verbeten groepsgeest: „Het tribale identiteitsdenken wint terrein.”
Kaag verzuimde de positie van Blok serieus te onderzoeken. Want waar komt dat door haar zo verfoeide tribalisme vandaan? Wat veroorzaakt het? Ze constateert dat de idealen van de Verlichting overal onder vuur liggen, stelt dat we daar vooral niet over moeten zwijgen. Verder dan dat, komt ook zij niet.

Het gaat om twee posities die steeds onverzoenlijker tegenover elkaar komen te staan. De positie van Stef Blok drukt de desillusie met de idealen van de Verlichting uit, het idee dat de multiculturele samenleving een illusie was, dat de mens niet in staat is vreedzaam met anderen dan mensen uit zijn eigen groep samen te leven en immigratie dus alleen maar ellende oplevert. En dat het ideaal alleen nog maar beleden wordt door mensen die zelf de sociale problemen van immigratie niet
hoeven te ondergaan.
Sigrid Kaag zegt dat we onze stem moeten verheffen tegen de aanval op het universalisme, tegen het agressieve groepsdenken en het racisme. „De stem van redelijkheid, respect en tolerantie zal altijd als tegengeluid moeten worden gehoord.”

Verkaveling van de samenleving
Redelijkheid, respect en tolerantie – wie kan daar tegen zijn? Maar is dat echt het beste tegengeluid tegen de verkaveling van onze samenleving? Tegen het oplevende groepsdenken, nationalisme, het culturele superioriteitsdenken? Is het voldoende om Stef Blok, en de velen die zijn gevoel van desillusie delen, die hun toevlucht hebben gezocht in het tribale denken als houvast, als harnas, op andere gedachten te brengen?
Het Verlichtingsproject heeft zich in zijn eigen voet geschoten. Juist nieuwe kennis over onze biologie heeft ons laten zien dat wij allesbehalve rationele wezens zijn, dat wij vaak impulsief denken, veel te snel ons oordeel klaar hebben en propvol vooroordelen zitten. We zijn geneigd het eens te zijn met degenen met wie we ons verwant voelen, en ontsteld van leer te trekken wanneer onze vijanden precies hetzelfde beweren.

De Verlichting heeft ons, kortom, geleerd hoe weinig verlicht we van nature zijn. Het idee dat de mensheid zich zal verenigen op rationele gronden, dat we elkaar blijvend kunnen vinden in een gevoel van gedeelde menselijkheid, is ontmaskerd als een al te rooskleurige illusie. Verlicht als we onszelf waanden, sloten we onze ogen voor onze eigen ambivalenties. De reactie daartegen is nu volop gaande. Het tribale denken ligt diep in ons verankerd, dat kunnen we niet ontkennen.
De Amerikaanse bioloog Robert Sapolsky beaamt de distinctiedrift: baby’s blijken al niet lang na hun geboorte behept met wij-zij-denken. Maar die distinctiedrift hoeft zich helemaal niet volgens nationalistische of etnische lijnen te uiten, aldus Sapolsky. Mensen kunnen zich ook verenigen achter een idee of ideaal dat inclusief is, dat mensen met een verschillende achtergrond juist met elkaar verbindt.

Onverzoenlijk dogma
Heijne vindt dat het onvermogen dat Frans Kellendonk in de jaren tachtig signaleerde, zich nu tot een onverzoenlijk dogma aan het verharden is. Kritiek op een al te blijmoedig humanisme is noodzakelijk. Men heeft veel te gemakkelijk gedacht dat de menselijke natuur zich zou laten plooien naar een verlicht ideaal. Maar wat we nu zien, is een opkomende ideologie, die de Verlichting tot vijand heeft verklaard.
Op de rechterflank wordt dat onderscheid veel te weinig gemaakt: er is een cruciaal verschil tussen het bekritiseren van het Verlichtingsproject – en de totale verwerping ervan. Iets beter maken of iets kapot maken, dat zijn echt twee verschillende dingen.

Die ideologische verharding zorgt ervoor dat cultuur als statisch, identiteit als enkelvoudig, trots als strijd worden gezien. Alles wat fluïde is, poreus, open en onbepaald, wordt dan als een teken van fatale ondermijning gezien. Het is niet zo’n grote stap van de waarschuwing van Kellendonk, naar de ballerige zelfgenoegzaamheid van Stef Blok, naar het wrokkige nationalisme van de Hongaarse regeringsleider Orban en zijn Europese en Amerikaanse geestverwanten. Wat eerst een opgave is, wordt vervolgens tot onmogelijk verklaard – en daarna als onwenselijk en bedreigend.

Broederschap is vaak een reusachtige opgave. Daarom wil Heijne zich nu eens niet op een geriefelijke manier uitspreken tegen het tribale denken, degenen die zich terugtrekken in de eigen groep of clan veroordelen als handlangers van het kwaad. Heijne pleit ervoor dat we onze eigen tribale neigingen onder ogen zien. Altijd is er, zoals Kellendonk zegt, de angst voor de liefde, de angst voor zelfverlies. Ook bij
onszelf. Wie zich openstelt voor een ander, niet alleen met de mooie, abstracte woorden van de weldenkenden, zal zelf onherroepelijk veranderen. En net als binnen relaties, zijn we daar ook in de samenleving vaak bang voor. Het liefst schuilen we onder gelijkgezinden. Dat is de reden dat onze samenleving tegenwoordig zoveel op een schoolplein lijkt.
Het is een voortdurende worsteling, laten we daar eens rond voor uitkomen.

Broederschap van de beperkte soort, de groepssoort, is gemakkelijk. Broederschap buiten de eigen groep is inderdaad vaak hondsmoeilijk, omdat het echt iets van ons vergt. En succes niet verzekerd is. Wanneer we teleurgesteld raken, vluchten we al te graag in de eerste soort.
Dat zal zo blijven, het is een innerlijke strijd die nooit definitief beslecht zal worden. Het is onze gespleten inborst. Wat nodig is, is de wil om naar onszelf te kijken, onze tegenstrijdigheden te
erkennen – en de moed om tegen onze eigen aanvechtingen in te denken. Laten we het onszelf eens flink moeilijk maken. Laten we onze eigen angst voor de liefde onder ogen zien. Laten we de Stef Blok in onszelf confronteren met ons betere ik. Dat lijkt Heijne een noodzakelijke voorwaarde – om uiteindelijk echt tegenwicht te kunnen bieden. Tegenwicht tegen krachten die er doelbewust op uit zijn ons steeds verder, steeds verder en verder, uiteen te drijven.




Geen opmerkingen: